af
![]() |
- af
stellend | |
---|---|
onverbogen | af |
verbogen | (alleen predicaat) |
af
- klaar, gereed
- Het werk is nog lang niet af.
- helemaal uitgeput
- Na drie uur klimmen was ik helemaal af.
- [1] onaf
- [2] (intensivering) bekaf, doodaf
- terug bij afweer in de begintoestand, zodat de tussenliggende inspanning nutteloos was
- af en toesoms, met lange tussenpozen, dus niet vaak
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: niet langer op of aan iets
- afwassen: hij waste de kopjes af
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord niet langer op of aan iets
- De stank is er nog steeds niet af.
- scheidbaar deel van vanaf
- Hij is van de weg af.
- iets ~ zijn niet langer iets zijn
- Daarmee is hij politicus af
- Het woord af staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "af" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "af" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ af op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- af
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
- Afgeleid van het Nederlandse af
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- «Hy was die koppies af.»
- Hij wast de kopjes af.
- «Hy was die koppies af.»
- af
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
- af
Naar frequentie | 22 |
---|
- af
- Afgeleid van het Middelnederduitse af
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
- af
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
- af
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
- af
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
- af
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
af
- (Münsterlands), (Oostwestfaals), (Zuidwestfaals) bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- (Münsterlands), (Oostwestfaals), (Zuidwestfaals) prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
- Zie Wikipedia voor meer informatie. (Zweeds)
- Zie Wikipedia voor meer informatie. (Deens)
- SAOL i Projekt Runeberg
- Svenska Akademiens ordlista över svenska språket (SAOL)
- SAOL 7 (1900): af
- Regeringsdecreet 1906: af → av
- SAOL 8 (1923): av