• kom·af
enkelvoud meervoud
naamwoord komaf -
verkleinwoord - -

de komafm

  1. afkomst
    • Op tv is een rapper van Marokkaanse komaf. 
    • De prins gaat trouwen met een vrouw van burgerlijke komaf. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]