• meer·voud
  • In de betekenis van ‘vorm van naamwoord voor een aantal’ voor het eerst aangetroffen in 1584 [1]
  • Afgeleid van meer met het achtervoegsel -voud [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord meervoud meervouden
verkleinwoord

het meervoudo

  1. woord dat in die vorm aan meerdere voorwerpen, mensen of dieren refereert
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]