dualis
- du·a·lis
- uit het Latijn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dualis | dualissen |
verkleinwoord | - | - |
de dualis m
- (grammatica) tweevoud als getal tussen enkelvoud en meervoud bij de verbuigingen in sommige talen
- Verder heeft het Gotisch verschil in persoon (1e, 2e en 3e) en numerus (getal): singularis, pluralis maar ook nog dualis. Vgl. nima ‘ik neem’, nimos ‘wij beiden nemen’, nimam ‘wij nemen’. [1]
- Het woord dualis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dualis" herkend door:
36 % | van de Nederlanders; |
42 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Bree, C. vanHistorische taalkunde. 2e druk (1996) Acco, Leuven / Amersfoort; ISBN 90-334-3426-1; p. 38; geraadpleegd 2017-06-08
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be