Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·wij·ken
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
afwijken afwijkend
afwijking
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afwijken
week af
afgeweken
klasse 1 volledig

Werkwoord

afwijken

  1. ergatief niet de gangbare norm volgen
    • Hij week af van de norm en deed wat hij zelf wilde. 
  2. inergatief iets doen wat in strijd is met wat men normaal zou doen
    • Waarom heeft het dagelijks bestuur afgeweken van het advies van de commissie? 
     Als ze afweek van de spontaan geplande route zou dit een nat pak kunnen betekenen.[1]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen