week af
- week af
vervoeging van |
---|
afwijken |
week af
- enkelvoud verleden tijd van afwijken
- Ik week af.
- Jij week af.
- Hij, zij, het week af.
- Ik week af.
vervoeging van |
---|
afweken |
week af
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afweken
- Ik week af.
- gebiedende wijs van afweken
- Week af!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afweken
- Week je af?
- Het woord week af staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.