afweken
- af·we·ken
- samenstelling van af en weken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afweken |
weekte af |
afgeweekt |
zwak -t | volledig |
afweken [1]
- onovergankelijk door weken loslaten
- overgankelijk iets zo lang weken tot het loslaat
vervoeging van |
---|
afwijken |
afweken
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afwijken
- ...dat wij afweken.
- ...dat jullie afweken.
- ...dat zij afweken.
- ...dat wij afweken.
- ▸ Xin bleef onder de sterren zitten, die geen fractie van hun gebruikelijke koers afweken, ondanks alle tumult in de wereld daaronder, tot in het oosten de dageraad aanbrak.[2]
de afweken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord afweek
- Het woord afweken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afweken" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Liu Cixin“Het einde van de dood” (2021), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044645835
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be