• af·we·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afweken
weekte af
afgeweekt
zwak -t volledig

afweken [1]

  1. onovergankelijk door weken loslaten
  2. overgankelijk iets zo lang weken tot het loslaat
vervoeging van
afwijken

afweken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afwijken
    • ...dat wij afweken. 
    • ...dat jullie afweken. 
    • ...dat zij afweken. 
     Xin bleef onder de sterren zitten, die geen fractie van hun gebruikelijke koers afweken, ondanks alle tumult in de wereld daaronder, tot in het oosten de dageraad aanbrak.[2]

de afwekenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord afweek
84 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]