• wij·ken
  • In de betekenis van ‘zich terugtrekken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wijken
week
geweken
klasse 1 volledig

wijken

  1. ergatief voor iets uit de weg gaan
    • Zij waren geweken voor de onverhoedse aanval. 
  2. ergatief niet langer een bedreiging zijn
    • De koorts is gelukkig wat geweken 
     Het geheim bleef bijna veertien dagen bewaard, dus ik begon te denken dat het gevaar geweken was en dat die garage misschien niet eens verboden terrein was.[3]

Van geen wijken [willen] weten

  • Halsstarrig aan iets (bijv. een standpunt) vasthouden

de wijkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wijk
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]