ceder
- Geluid: ceder (hulp, bestand)
- IPA: / ˈsedər / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈsedər/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈsedər/
- ce·der
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘naaldboom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ceder | ceders |
verkleinwoord | cedertje | cedertjes |
de ceder m
- (coniferen) benaming voor bomen uit het geslacht Cedrus dat behoort tot de dennenfamilie
- Ceders hebben een bast die bestaat uit dikke ribbels of vierkante richels en wijduitstaande, rechte takken.
- cederappel, cederbalsem, cederboom, cederbos, cedercitroen, cederhars, cederhout, cederhouten, cederolie, cederpestvogel, cederrevolutie, cederschors, cederstam, cederwijn, cederwoud
1. benaming voor bomen uit het geslacht Cedrus
- Het woord ceder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ceder" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ceder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /se̞ˈðe̞ɾ/
- ce·der
ceder
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ceder |
cedía |
cedido |
volledig |
- onovergankelijk afnemen, verminderen
- opgeven, zich gewonnen geven, zwichten
- afzien (van)
- resulteren, als gevolg hebben
- overgankelijk overdragen, afstaan, geven