coniferen
- (IPA in voorbereiding)
- co·ni·fe·ren
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | coniferen | |
verkleinwoord |
de coniferen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord conifeer
- meervoudsvorm als officiële benaming (planten) een orde Coniferae (of bijvoorbeeld in de 23e druk van de Heukels , Coniferales ) vormen een groep in het plantenrijk met ruim zeshonderd soorten. Ze horen tot de naaktzadigen (Gymnospermae ) en zijn daarvan de meest soortenrijke groep. Er zijn ook andere naaktzadigen, die dus géén coniferen zijn, ook al dragen ze de zaden in kegels
- [2] zaadplanten, landplanten, planten
- [2] zie de categorie: Coniferen in het Nederlands
- [2] apenboomfamilie, cipresfamilie, dennenfamilie, knoptaxusfamilie, taxusfamilie
- Het woord coniferen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.