• af·zien
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzien
'ɑfsin
zag af
zɑx ʔɑf
afgezien
'afɣəzin
klasse 5

onregelmatig

volledig

afzien

  1. inergatief ~ van: besluiten iets niet te doen
    • Hij zag af van zijn voornemen. 
  2. inergatief lijden, ongemak doorstaan, o.a. in de sport
    • Die laatste ronde was puur afzien. 
  3. spieken, afkijken
    • De student haalde hoge cijfers omdat hij zoveel afzag. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]