afzien
- af·zien
- In de betekenis van ‘(in de sport) lijden’ voor het eerst aangetroffen in 1970 [1]
- samenstelling van af bw en zien ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afzien 'ɑfsin |
zag af zɑx ʔɑf |
afgezien 'afɣəzin |
klasse 5
onregelmatig |
volledig |
afzien
- inergatief ~ van: besluiten iets niet te doen
- Hij zag af van zijn voornemen.
- inergatief lijden, ongemak doorstaan, o.a. in de sport
- Die laatste ronde was puur afzien.
- spieken, afkijken
- De student haalde hoge cijfers omdat hij zoveel afzag.
1. besluiten iets niet te doen
2. lijden, ongemak doorstaan
- Het woord afzien staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afzien" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "afzien" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be