• spie·ken
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘afkijken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1934 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spieken
spiekte
gespiekt
zwak -t volledig

spieken

  1. overgankelijk bedrog plegen bij een schooltest
    • Er is veel gespiekt bij dat examen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]