• plan·ten

de plantenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord plant
     Zij deed er water in en toen allerlei geheimzinnige kruiden, een beetje aarde, glanzende stenen, mossen en planten.[1]
  2. meervoudsvorm als officiële benaming (biologie) taxonomisch rijk Plantae   of Archaeplastida  , waarvan de meeste leden uit cellulose bestaande celwanden hebben en aan fotosynthese doen
     Vaatplanten zijn planten met transportvaten voor vloeistoffen.[2]
  • Sommige protisten worden traditioneel ook algen genoemd, maar blijken niet tot de planten te horen
  • In het verleden werden schimmels en bacteriën ook wel tot de planten gerekend.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
planten
plantte
geplant
zwak -t volledig

planten

  1. overgankelijk (een plant) in de aarde zetten om te laten groeien of bloeien
 
Een boom planten.
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 13
  2. Baudewijn Odé
    Tracheophyta - vaatplanten in: De Nederlandse biodiversiteit. (2010), Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis ; European Invertebrate Survey - Nederland, Leiden, ISBN 9789050113519, p. 70 kol. 1
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • plan·ten
Naar frequentie 11247

planten

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van plante


  • plan·ten

planten

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van plante


vervoeging van
plantar

planten

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar