• in·plan·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inplanten
plantte in
ingeplant
zwak -t volledig

inplanten overgankelijk [1]

  1. (landbouw) in de grond zetten, in de bodem stoppen
  2. (medisch) implanteren
  3. (gebouwen, bedrijven, instellingen:) neerzetten, plaatsen, vestigen (in een bepaald gebied)

de inplantenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord inplant
92 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]