inplant
- in·plant
- afgeleid van het ww inplanten
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | inplant | - |
verkleinwoord | - | - |
de inplant m
- jonge aanplant
- implantatie
- manier waarop iets geplaatst is
vervoeging van |
---|
inplanten |
inplant
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
- ... dat ik inplant.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
- ... dat jij inplant.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
- ... dat hij inplant.
vervoeging van |
---|
inplannen |
inplant
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplannen
- ... dat jij inplant.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplannen
- ... dat hij inplant.
- Het woord inplant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inplant" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be