• in·plant
enkelvoud meervoud
naamwoord inplant -
verkleinwoord - -

de inplantm

  1. jonge aanplant
  2. implantatie
  3. manier waarop iets geplaatst is
vervoeging van
inplanten

inplant

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
    • ... dat ik inplant. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
    • ... dat jij inplant. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
    • ... dat hij inplant. 
vervoeging van
inplannen

inplant

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplannen
    • ... dat jij inplant. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplannen
    • ... dat hij inplant. 
70 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be