• ves·ti·gen
  • In de betekenis van ‘stichten, nederzetten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1323 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vestigen
vestigde
gevestigd
zwak -d volledig

vestigen

  1. stichten, beginnen, oprichten
    • Een kantoor vestigen. 
     De herinnering aan de Nationale 7 wordt ook levend gehouden in kleine musea, vaak gerund door vrijwilligers. In een oude garage in Piolenc bij Orange is een charmant museum gevestigd met oude auto's, foto's, reclameborden en andere memorabilia.[2]
  2. richten.
    • De aandacht vestigen. 
  3. wederkerend zich ~ (van personen): er gaan wonen
    • Zij vestigden zich bij de grootouders. 
     We zaten een paar minuten zwijgend naast elkaar te roken op de trappen naar de weelderige entree van het ooit grandioze hotel waar ik van plan was mij voorlopig te vestigen, toen hij het woord tot mij richtte.[3]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]