vestigen
- ves·ti·gen
- In de betekenis van ‘stichten, nederzetten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1323 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vestigen |
vestigde |
gevestigd |
zwak -d | volledig |
vestigen
- stichten, beginnen, oprichten
- Een kantoor vestigen.
- ▸ De herinnering aan de Nationale 7 wordt ook levend gehouden in kleine musea, vaak gerund door vrijwilligers. In een oude garage in Piolenc bij Orange is een charmant museum gevestigd met oude auto's, foto's, reclameborden en andere memorabilia.[2]
- richten.
- De aandacht vestigen.
- wederkerend zich ~ (van personen): er gaan wonen
- Zij vestigden zich bij de grootouders.
- ▸ We zaten een paar minuten zwijgend naast elkaar te roken op de trappen naar de weelderige entree van het ooit grandioze hotel waar ik van plan was mij voorlopig te vestigen, toen hij het woord tot mij richtte.[3]
1. stichten
3. er gaan wonen
- Het woord vestigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vestigen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "vestigen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Peter Giesen“Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 11
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be