vervoeging
onbepaalde wijs to  settle 
he/she/it  settles 
verleden tijd  settled 
voltooid
deelwoord
 settled 
onvoltooid
deelwoord
 settling 
gebiedende wijs  settle 

settle

  1. bevolken, nederzetten, een nederzetting vormen, zich vestigen
    «The Dutch under Van Riebeeck settled the Cape.»
    Onder Van Riebeeck vestigden de Nederlanders zich aan de Kaap.
  2. bezinken, uitzakken, tot rust komen
    «The sediment settled on the bottom of the container.»
    Het sediment bezonk op de bodem van het vat.
  3. beslechten, tot overeenkomst komen
    «They settled out of court.»
    Zij kwamen buiten het hof om tot een overeenkomst.