naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bezinken bezinkend
bezinking bezonken
bezinksel
  • be·zin·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezinken
bezonk
bezonken
klasse 3 volledig

bezinken

  1. ergatief langzaam naar de bodem zakken van deeltjes die in een vloeistof gemengd waren
    • In deze put van 300 m op 150 m groot zouden zand en slib bezinken alvorens ze het Zwin binnenstromen. [1]
  2. (figuurlijk) geleidelijk inwerken op de gedachten, zodat het oordeel zich geleidelijk kan verhelderen
    • Wij zijn de onrustigen, de wispelturigen, die altijd aan het prutsen en het veranderen zijn. Daardoor zitten wij in een ongezellig kaal land. Wij laten niets met rust. Wij laten de dingen om ons heen niet bezinken. [2]
  • [2]: laten bezinken
zonder haast overdenken, helemaal laten inwerken
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]