• be·vol·ken
  • afgeleid van volk met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bevolken
bevolkte
bevolkt
zwak -t volledig

bevolken [1]

  1. overgankelijk van volk voorzien
    • De voormalig onbewoonde eilanden werden bevolkt door immigranten. 
  2. overgankelijk als bewoner leven op, aanwezig zijn op
    • De straten van Amsterdam worden bevolkt door veel toeristen. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]