focus
- fo·cus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘brandpunt’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1]
- van Latijn focus "haard"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | focus | focussen |
verkleinwoord | focusje | focusjes |
het focus o
- brandpunt, punt waarop de meeste aandacht is gericht
- Op school ligt de focus op taal en rekenen.
- (natuurkunde) een punt of verzameling van punten waar alle stralengangen van een optisch element samenkomen
- Het focus van de kristalmonochromator van een Guiniercamera is een lijn.
- (medisch) ontstekingshaard
2. een punt of verzameling van punten waar alle stralengangen samenkomen
vervoeging van |
---|
focussen |
focus
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van focussen
- Ik focus.
- gebiedende wijs van focussen
- Focus!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van focussen
- Focus je?
- Het woord focus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "focus" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "focus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /ˈfo.kus/, /ˈfɔ.kus/
focus m
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | focus | focī |
genitief | focī | focōrum |
datief | focō | focīs |
accusatief | focum | focōs |
vocatief | foce | focī |
ablatief | focō | focīs |