Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fo·cus·sen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘in het brandpunt plaatsen’ voor het eerst aangetroffen in 1959 [1]
  • afgeleid van focus met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
focussen
focuste
gefocust
zwak -t volledig

Werkwoord

focussen

  1. overgankelijk richten op één punt, concentreren
    • Hij probeerde zijn ogen op hem te focussen, maar hij stond te dichtbij, het bleven twee dezelfde schrijvers die weigerden in elkaar te vloeien. [2]
  2. onovergankelijk de aandacht richten
    • We zullen met name focussen op woordinterne combinaties van tweeklanken gevolgd door r, (…) [3]
     Hij was een moderne vagebond, continu in beweging en gefocust op het hier en nu.[4]
  3. wederkerend zich ~ op de aandacht helemaal richten op
    • Mijn lippen stijf op elkaar houdend, hoopte ik dat zij zich zo goed genoeg kon focussen op het kleine beetje haar net boven mijn oor. [5]
     Het is een goed idee om ook de komende jaren extra aandacht te besteden aan Oud-Crooswijk, zegt wijkbewoner en organisator van buurtcamping Crooswijk Rafael Krijgsman. Wel adviseert hij om ook de komende jaren goed te luisteren naar de bewoners en niet te focussen op het "verhippen" van de wijk. Daarmee doelt hij op de neiging van gemeentes om sociale huurwoningen te slopen en te vervangen door nieuwe, vaak dure koophuizen.[6]

Zelfstandig naamwoord

de focussenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord focus

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen