• ab·la·tief
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘zesde naamval’ voor het eerst aangetroffen in 1633 [1]
  • Ontleend aan het Latijnse ablativus via het Franse ablatif [2]
  • afgeleid van ablatie met het achtervoegsel -ief
enkelvoud meervoud
naamwoord ablatief ablatieven
verkleinwoord - -

de ablatiefm

  1. (grammatica) de zesde naamval die onder meer de instantie aangeeft waarvan iets uitgaat of vertrekt
44 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[3]