• naam·val
  • In de betekenis van ‘elk der buigingsvormen van een naamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1700 (Van Hoogstraten).[1]
  • samenstelling van  naam  en  val , dit laatste (sedert 1584) naast geval (1624) als leenvertaling van Latijn cāsus ‘val, naamval’, zelf weer een leenbetekenis uit Oudgrieks ptõsis ‘val, naamval’.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord naamval naamvallen
verkleinwoord naamvalletje naamvalletjes
98 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[2]