Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • naam·val
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘elk der buigingsvormen van een naamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1706 [1]
  • samenstelling van  naam  en  val  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord naamval naamvallen
verkleinwoord naamvalletje naamvalletjes

Zelfstandig naamwoord

naamval m

  1. (taalkunde), (grammatica) een buigingsvorm van een naamwoord, lidwoord of telwoord die de functie van dat woord in de zin aangeeft
    • In het Duits worden vier naamvallen onderscheiden, namelijk de nominatief, de genitief, de datief en de accusatief. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen