• ca·sus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘geval’ voor het eerst aangetroffen in 1621 [1]
  • van Latijn casus: "gebeurtenis, voorval"; oorspronkelijk voltooid deelwoord van cadere, "vallen".
enkelvoud meervoud
naamwoord casus casussen, casus
verkleinwoord casusje casusjes

de casusm

  1. (taalkunde) een naamval
    • De Duitse zwakke flexie drukt namelijk nog een casus- en getalsonderscheid uit, al is het aantal distincties dat door de zwakke flexie wordt uitgedrukt aanzienlijk lager dan in de sterke flexie. 
  2. (wetenschap) een of meer concrete voorbeelden van iets in de praktijk, vooral gebruikt in wetenschappelijke uitleg en cursussen
    • Hoewel de casus fictief is, zijn de situaties zo veel mogelijk gebaseerd op de realiteit. 
94 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


cāsus m

  1.  val zn , valpartij
  2.  casus zn  [1],  geval zn 
  3.  toeval zn 
  4. gebeurtenis
  5. ongeluk
  6. (taalkunde)  casus zn  [2], naamval


casus

  1. spion, verspieder