• ge·val
enkelvoud meervoud
naamwoord geval gevallen
verkleinwoord gevalletje gevalletjes

hetgevalo

  1. één bepaalde mogelijkheid uit meerdere mogelijke
    • In het ene geval kunnen we er nog wat aan doen, in het andere geval hebben we echt een probleem. 
  • in ieder geval
ongeacht het antwoord op de gestelde vraag
  Tussen drie tenten was nog net genoeg ruimte om mijn eigen tent op te zetten, waarna ik bij een groep rond het kampvuur ging zitten. Ik zag allemaal nieuwe gezichten: hoe lang waren die mensen er al? Ze gedroegen zich in ieder geval alsof ze hier al weken bivakkeerden. [3] 
vervoeging van
gevallen

geval

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gevallen
    • Ik geval. 
  2. gebiedende wijs van gevallen
    • Geval! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gevallen
    • Geval je? 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]