• vo·ca·tief
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘naamval van de aangesproken persoon, vijfde naamval’ voor het eerst aangetroffen in 1638 [1]
  • van Latijn vocativus [2]
  • afgeleid van vocatie met het achtervoegsel -ief
enkelvoud meervoud
naamwoord vocatief vocatieven
verkleinwoord - -

de vocatiefm

  1. (grammatica) de vijfde naamval waarin een naamwoord staat dat aanduidt tot wie het woord wordt gericht
68 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]