• naam
  • In de betekenis van ‘woord waarmee iem. of iets wordt aangeduid’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • Germaans namon van het Indo-Europees h₁nḗh₃mn̥ (naam) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord naam namen
verkleinwoord naampje naampjes

de naamm

  1. kort stukje tekst dat een persoon, instelling of object kan benoemen
     Ik had geen trail name want die verzin je niet zelf, die krijg je op de trail van een mede-hiker. Misschien was dit dan het moment, dus ik vroeg Savage of hij mij een naam kon geven.[3]
     De jongen naast me deed zijn koplamp aan waardoor de in de muur gekraste namen zichtbaar werden: hier waren al eerder mensen gestrand.[3]
  2. bekendheid, reputatie
    • naam maken, bekendheid verwerven
  • met naam en toenaam
  • naam en faam
  • naam met scharnieren (een uitgebreide meest adellijke naam)
    Jan Vermast van Gelderzande tot Machelen
  • Die de naam heeft van vroeg op te staan, komt nooit te laat
Stoett-2483 [4]
  • Een goede naam is beter dan olie
Stoett-1595 [5]
  • Geen naam mogen hebben
niets te betekenen zijn
  • Gekken en dwazen schrijven hun namen op muren (of deuren) en glazen
mensen die het minst te melden hebben, schreeuwen vaak het hardst
  • Het kind bij de (rechte of ware) naam noemen
Eerlijk voor de mening uitkomen
  • Iemands naam door de slijk halen
lelijke dingen over iemand vertellen
  • Mijn naam is haas
ik weet nergens van en wil er niks mee te maken hebben!
  • Te goeder naam en faam bekend staan
bekend staan voor goede dingen
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
naamwoord naam namen
verkleinwoord

naam

  1. naam; kort stukje tekst dat een persoon, instelling of object kan benoemen


naam

  1. naam; kort stukje tekst dat een persoon, instelling of object kan benoemen


enkelvoud meervoud
naamwoord naam namen
verkleinwoord

naam

  1. naam; kort stukje tekst dat een persoon, instelling of object kan benoemen