Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • naam·kaart
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord naamkaart naamkaarten
verkleinwoord naamkaartje naamkaartjes

Zelfstandig naamwoord

de naamkaartv / m

  1. klein papieren, kartonnen of plastic kaartje waarop iemands naam (en vaak ook diens functie, adres en telefoonnummer) staat gedrukt
     Een ontvangstbalie ontbreekt: het contact tussen medewerkers en cliënten moet zo direct mogelijk zijn (succesfactor nummer drie). Een medewerker springt op. Niemand draagt een naamkaartje, dus is het gissen naar de functie: het zou een psycholoog kunnen zijn, een speltherapeut, een creatief therapeut, een sociaal-pedagogisch hulpverlener, een orthopedagoog, een onderwijsbegeleider, een maatschappelijk werker of een loopbaancoach.[2]
     Op 11 december 1908 werd in de rue Réaumur in Parijs het levenloze lichaam van een man gevonden wiens identiteit niet onmiddellijk kon worden achterhaald. De dode had geen papieren op zak. Wel een portemonnee en een sigarettendoosje. Maar die waren volgens het politierapport allebei ‘vide’. Dat deed vermoeden dat er sprake zou kunnen zijn van een misdrijf. Een straatroof misschien? Het lichaam werd in een lijkenhuis nabij de Ntre Dame opgebaard, maar het zou nog enkele dagen duren voor het naamkaartje kon worden ingevuld.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Opvoeden zonder betutteling” (2/12/2011), HP de Tijd
  3.   Weblink bron “Parijs met de Friese slag” (24/02/2012), HP de Tijd