ISO 639-3
yid
bestand
  • Jid·disch
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Jiddisch - -
verkleinwoord - - -

het Jiddischo

  1. geen meervoud (Jiddisch-Hebreeuws) (taal) Germaanse taal die door Joden over de hele wereld wordt gesproken
    • Ik ken iemand die Jiddisch spreekt. 
     Al aan het eind van de 17de eeuw verscheen in Amsterdam een krant in het Jiddisch. Vervolgens werden er ook boeken, romans, toneelstukken en gedichten in het Jiddisch gepubliceerd.[3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Jiddisch Jiddischer
verbogen Jiddische Jiddischere
partitief Jiddisch Jiddischers -

Jiddisch

  1. behorend tot, gesteld in het Jiddisch
     Dat is helemaal geen Jiddisch woord![4]
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) van of betrekking hebbend op Joden (uit Centraal-Europa)
     Fritz’ vader handelde in hout, graan en bont, dat beroep zat al in de familie sinds ze in de achttiende eeuw emigreerden uit een Jiddische 'shtetl' in Polen.[5]
  1. Jiddisch op website: Etymologiebank.nl
  2. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  3.   Weblink bron
    Ewoud Sanders
    “Joods dialect” (15 juni 2017) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Marjoleine de Vos
    “‘Ik hoop dat de Joodse pijn vervangen kan worden door leven’” (30 april 2021) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron
    Jutta Chorus
    “Andreas Landshoff: ‘Ik besefte: ik was dus half Joods, toen in Berlijn’” (11 juni 2021) op nrc.nl  


Jiddisch o

  1. (taal) Jiddisch


Jiddisch

  1. (taal) Jiddisj, Jiddisch; taal van Asjkenazische joden die omstreeks 1000 in de Rijnstreek is ontstaan, zich vandaar over de hele wereld heeft verspreid en voor de Tweede Wereldoorlog door ruim tien miljoen joden werd gesproken; gebaseerd op Duitse dialecten, met Romaanse invloeden en veel Hebreeuwse en Aramese elementen; geschreven met Hebreeuwse letters