Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: tääl


  • taal
  • In de betekenis van ‘systeem van spraakklanken’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: tale
Oudnederlands: tala
Germaans: *talō
Indo-Europees: *dol-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: tale (Angelsaksisch: talu), Duits: Zahl, (Oudhoogduits: zala), Fries: taal (Oudfries: tale, tele)
Noord: Deens/Noors: tale, (Oudnoords: tala), IJslands/Faeröers: tala
enkelvoud meervoud
naamwoord taal talen
verkleinwoord taaltje taaltjes

de taalv / m

  1. (taalkunde) een systeem van spraakklanken door middel waarvan mensen met elkaar communiceren en de schriftelijke vastlegging hiervan
    • Meneer, welke taal spreekt men in dat land? 
    • Onhandige meisjes die worstelen met het groter worden. En maar giechelen. In onze taal is het een van de tederste liedjes die ik ken. Paul van Vliet schetst de meisjes van 13 letterlijk ten voeten uit.[2] 
  2. (informatica) een formeel systeem dat door computers wordt begrepen
    • De formele taal van XML Schema, XSD of XML Schema Definitietaal. 
  3. (bij uitbreiding) een communicatiesysteem in het algemeen.
  • [1]: Een taal onder de knie krijgen
Zie knie
  • [1]: Taal noch teken
Geen enkel levensteken
  • [1]: Dat is duidelijke/klare taal
Dat is raak geformuleerd
  • [1]: In alle talen (over iets) zwijgen
Geheel niets willen zeggen
vervoeging van
talen

taal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van talen
    • Ik taal. 
  2. gebiedende wijs van talen
    • Taal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van talen
    • Taal je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord taal tale
  • Afgeleid van het Middelnederlandse tale, via het Nederlands taal

taal

  1. taal


taal

  1. (taalkunde) taal; een systeem van spraakklanken door middel waarvan mensen met elkaar communiceren en de schriftelijke vastlegging hiervan


enkelvoud meervoud
naamwoord taal talen
verkleinwoord
  • Afgeleid van het Proto-West-Germaanse *talu, via het Oudfriese tale

taal

  1. taal


taal

  1. taal

taal

  1. (verouderd) aantal
  2. (verouderd) tal
  1. aantal
  2. tal


enkelvoud meervoud
naamwoord taal
verkleinwoord taaltjen

taal

  1. (taalkunde) taal; een systeem van spraakklanken door middel waarvan mensen met elkaar communiceren en de schriftelijke vastlegging hiervan


taal

  1. (taalkunde) taal; een systeem van spraakklanken door middel waarvan mensen met elkaar communiceren en de schriftelijke vastlegging hiervan


taal

  1. (taalkunde) taal; een systeem van spraakklanken door middel waarvan mensen met elkaar communiceren en de schriftelijke vastlegging hiervan


enkelvoud meervoud
naamwoord taal
verkleinwoord taaltjen

taal

  1. (taalkunde) taal; een systeem van spraakklanken door middel waarvan mensen met elkaar communiceren en de schriftelijke vastlegging hiervan


  • Afgeleid van het Angelsaksische tæġl, via het Middelengelse tayl

taal

  1. (dierkunde) staart