• taal·ni·veau
enkelvoud meervoud
naamwoord taalniveau taalniveaus
verkleinwoord

het taalniveauo

  1. (onderwijs) stadium in de ontwikkeling van de taalvaardigheid
     Ook laat de kwaliteit van docenten te wensen over en zitten cursisten met verschillende taalniveau’s in één klas.[1]
     ’‘Er zijn veelbelovende initiatieven op het gebied van het begeleiden van nieuwkomers’‘, aldus Hamer. ’‘Een mooi voorbeeld is de gemeente Utrecht waar taal, werk en opleiding worden gebundeld in één leer- en werkprogramma. Daardoor kunnen mensen met een laag taalniveau toch aan de slag.’‘[2]
  1.   Weblink bron “Taal en bureaucratie staan inburgering Syriërs in de weg” (12-03-2020), Reformatorisch Dagblad
  2.   Weblink bron “„Help vluchteling beter met vinden van werk”” (24-05-2019), Reformatorisch Dagblad