• wan·taal
enkelvoud meervoud
naamwoord wantaal -
verkleinwoord - -

de wantaalv / m

  1. (pejoratief) uitspraak of tekst met een of meer ernstige taalfouten of nodeloos gebruik van vreemde woorden
    • Hij is bijna dag en nacht met het Nederlands bezig en leest sinds twee jaar op verzoek van de regering zelfs de Troonrede na op wantaal. Hoofdschuddend: „Nederlanders zijn zo no[n]chalant met hun woorden. Iedere term uit het buitenland wordt met graagte omarmd. We doen nauwelijks moeite om een Nederlands alternatief te vinden. (…)" [2]
    • Ook voor andere wantaal dan de germanismen is hij streng. [3]
    • Er is zoveel uitgesproken wantaal, waar kennelijk niemand iets aan opvalt. Wat vindt u van het regelmatig in de kranten staande „Verkeer eist… levens", of „Ongeval eist leven". [4]
  2. (juridisch) (verouderd) onjuiste formulering of verschrijving
  3. (verouderd) uitspraak of tekst met grove beledigingen
    • Na veel moeite slaagden de mannen er in, den „klimmer", die schold op het „kapitaal" en allerlei wantaal uitsloeg, te overmeesteren en te binden. [5]
57 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[6]