• ju·ri·disch
  • In de betekenis van ‘rechtskundig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1751.[1]
  • Leenwoord met het achtervoegsel -isch uit Frans juridique, geleerde ontlening uit Latijn juridicus.[2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen juridisch juridischer
verbogen juridische juridischere
partitief juridisch juridischers -

juridisch [3]

  1. betrekking hebbend op het recht en de rechtsleer
    • Hij is een juridisch expert. 
     De Jonge Socialisten (JS), de jongerenafdeling van de PvdA, is zo goed als failliet door financieel wanbeheer, meldt NRC. Meer dan een ton aan uitgaven door twee voormalige penningmeesters is niet verantwoord, zegt het huidige JS-bestuur. De twee penningmeesters worden mogelijk juridisch vervolgd omdat niet duidelijk is waar meer dan een ton aan is uitgegeven, aldus de krant.[4]

het juridische steekspel.

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]