overtreffende trap

  • over·tref·fen·de trap
enkelvoud meervoud
naamwoord overtreffende trap -
verkleinwoord - -

overtreffende trap

  1. (taalkunde) de vorm die een bijvoeglijk naamwoord aanneemt om aan te geven dat de hoedanigheid ervan een hoogtepunt bereikt
    • Er zijn veel grote havens in de wereld. Rotterdam is de grootste.