• tal
  • In de betekenis van ‘(grote) hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tal tallen
verkleinwoord - -

het talo

  1. een numerieke hoeveelheid
    • Wy groeien vast in tal en last:
      ons tweede vaders klagen.
      Ay ga niet voort door deze poort,
      of help een luttel dragen’.[2]
       
  2. ~ van: vrij veel
    • Hij heeft tal van onderscheidingen gekregen. 
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]


  • tal
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse tal

tal o

  1. (geologie) dal; een laagte in een heuvel- of bergstreek


  • tal

tal

  1. (wiskunde) getal; abstracte weergave van een hoeveelheid m.b.v. cijfers en eventueel een komma en een punt
  2. (taalkunde) getal; vorm van een woord die aangeeft of er sprake is van één of meer eenheden
  1. oantal


  • tal
  • Afgeleid van het Oudsaksische tala

tal

  1. getal


  • tal
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *dalą

tal m/o

  1. (geologie) dal; een laagte in een heuvel- of bergstreek


Periodiek systeem der elementen (pol)
H He
Li Be B C N O F Ne
Na Mg Al Si P S Cl Ar
K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr
Rb Sr Y Zr Nb Mo Tc Ru Rh Pd Ag Cd In Sn Sb Te I Xe
Cs Ba * Hf Ta W Re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn
Fr Ra ** Rf Db Sg Bh Hs Mt Ds Rg Cn Fl Lv
* La Ce Pr Nd Pm Sm Eu Gd Tb Dy Ho Er Tm Yb Lu
** Ac Th Pa U Np Pu Am Cm Bk Cf Es Fm Md No Lr
  • tal

tal

  1. (scheikunde)(element) thallium; scheikundig element met atoomnummer 81. Het is een zilverwit hoofdgroepmetaal


stellend vergrotend overtreffend
tal talach talaf

tal

  1. lang, hoog


  enkelvoud meervoud
mannelijk tal tales
vrouwelijk tal tales


  • tal

tal

  1. zulk,dergelijk, soortgelijk,zo, zo'n, zodanig
  2. een zekere, de bewuste

tal

  1. zo, op die manier


  • tal

tal

  1. deel


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tal     talet     tal     talen  
genitief   tals     talets     tals     talens  
  1. getal