• vol·tal·lig
  • In de betekenis van ‘compleet’ voor het eerst aangetroffen in 1727 [1]
  • Afleiding van vol en tal met het achtervoegsel -ig.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen voltallig
verbogen voltallige
partitief voltalligs - -

voltallig

  1. waaraan geen enkel lid ontbreekt
    • Dit werd in het voltallige kabinet besproken. 
97 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]