talhout
- tal·hout
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | talhout | talhouten |
verkleinwoord |
het talhout o
- dunnen stammen of takken die men in bundels verkoopt als brandhout van een bepaald aantal
- ▸ Vijftig. Je haar wordt grijs en dun. Je krijgt een buik(je), ook al was je je leven lang zo mager als een talhout. Je kent die uitdrukking nog. Er verschijnen ouderdomsvlekken op je handen. Als je opstaat, kraken je gewrichten. Je vergeet wat je net hebt gezegd of wat je gisteren hebt gegeten. Je vindt dat artsen/docenten/dominees tegenwoordig steeds jonger zijn.[3]
- zo mager als talhout zijn
heel slank zijn
- Het woord 'talhout' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "talhout" herkend door:
31 % | van de Nederlanders; |
27 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ talhout op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Geertje Bikker-Otten“Iedereen boven de 50 is 50+ en mag dus naar de 50plusbeurs” (21-09-2018), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be