• hout
enkelvoud meervoud
naamwoord hout houten
verkleinwoord houtje houtjes

het houto

  1. (materiaalkunde) materiaal in het binnenste van houtige planten (bomen, struiken, etc.)
    (wikidata: hout  )
     Het afwaswater werd tijdens het eten op het vuur verwarmd waarmee ik na de maaltijd de aangekoekte pannen schoon schrobde. Er leek geen einde aan te komen, maar het was altijd gezellig om de avonturen van de dag te bespreken. De andere kinderen zochten hout, zetten tenten op en haalden water.[4]
     Zijn oude wolfshuid kwam goed van pas wanneer het werk in de pikzwarte ochtend begon met het verwarmen van het hout.[5]

hout m of o

  1. (ecologie) (metonymisch) bos, park, bijv. Haarlemmerhout, Kralingerhout, Leidse Hout
  • Alle hout is geen timmerhout
Niet alles is van voldoende kwaliteit
  • Als zij dit doen aan 't groene hout, wat zal aan 't dorre geschieden?
  • Bos hout voor de deur
  • Dat snijdt geen hout
Daar klopt niks van/Dat werkt niet
  • Een houten Klaas
Man die zich moeilijk beweegt
  • Van dik hout zaagt men planken
Niet al te nauwkeurig of zorgvuldig werken
  • Waar (hout) gehakt wordt vallen spaanders
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


hout

  1. hout


enkelvoud meervoud
nominatief hout houte
genitief houts houte
datief houte houten
accusatief hout houte

hout o [1] [2]

  1. hout; stofnaam, bouwmateriaal, brandstof
    «Also comet met grooter cracht
    ute dien houte een lettelkin
    olie diere ende fijn
    inden nedersten pot tier stede»[3]
    zo verkrijgt men met grote moeite
    uit dat hout een beetje
    kostbare en fijne olie
    in de onderste pot op die plek
  2. tak, stok, balk
  3. boom; vooral als vertaling van Latijn lignum in de betekenis van boom
    «Deen es dat weten doet
    ondersceet wat quat es ende goet.
    [...]
    Dander heet des levens hout[3]
    De ene is die doet kennen
    het onderscheid tussen goed en kwaad
    [...]
    De andere heet de boom des levens
  4. ook m: hout in de betekenis van bos, woud