• por·hout
enkelvoud meervoud
naamwoord porhout porhouten
verkleinwoord - -

het porhouto

  1. (historisch) kort knuppeltje dat met een lus om de pols was bevestigd en werd gebruikt door porders en porsters die in de tijd voordat wekkers wijd verbreid waren, als beroep hadden om mensen 's ochtends te wekken door op ramen of deuren te tikken
     Mie reikt naar het fornuis, trekt de gewarmde polsmoffen aan, neemt het op tafel liggende porhout op en slaat er mede in de vlakke linkerhand.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Justus van Maurik
    “Uit het volk.”, 10e druk (1910/1920), Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, p. 107