Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hout·luis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord houtluis houtluizen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de houtluisv / m

  1. (dierkunde) benaming voor verschillende soorten insecten die hout eten, zoals Trogium pulsatorium  , Liposcelis terricolis   of de larven van Anobium punctatum  
      Wanneer des nachts bij een zieke gewaakt wordt en men de houtluis hoort, dan moet meestal 's anderen daags de geneesheer de verzekering vernemen dat patiënt niet weer herstellen zal; „want de doodsklopper heeft zich van nacht laten hooren”. In oude eikenhouten meubels vindt men dit insectje veel.[3]
  2. (Suriname) termiet, insect uit de orde Isoptera  
     De eigenaar had verzuimd het gebouw te onderhouden en gaf daarmee de natuurelementen, houtluizen en ander ongedierte alle ruimte om een stukje koloniaal verleden te vernietigen.[4]
  3. (pejoratief) (beroep) bijnaam voor een timmerman
     Ik hield vast aan de gedachte dat het een totaalboek moest worden. Alle materialen moesten aan de orde komen. Dat kostte mij hoofdbrekens, want ik ben smal opgeleid. Vroeger kende de technische opleiding twee richtingen: timmeren en metaalbewerken. Je was gewoon een houtluis of een roestkrabber. Nu moest ik mij zo breed mogelijk oriënteren.[5]
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. houtluis op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    J.F. van Hengel
    “Geneeskundige plaatsbeschrijving van het Gooiland” (1875), Departement van Binnenlandsche Zaken / Van Weelden en Mingelen, 's-Gravenhage, p. 34
  4.   Weblink bron “Surinaamse monumenten prooi van laksheid” (3 januari 2002), Reformatorisch Dagblad
  5.   Weblink bron “Vademecum historische bouwmaterialen, installaties en infrastructuur” (24 augustus 2009), Reformatorisch Dagblad