Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Luis


  • luis
enkelvoud meervoud
naamwoord luis luizen
verkleinwoord luisje luisjes

de luisv / m

  1. (dierkunde) benaming voor verschillende meestal vleugelloze insecten die parasiteren op dieren en planten
  • Beter een luis in de pot dan helemaal geen vlees
Wees met weinig tevereden als je toch niet meer bereikt.
  • Dat is een hongerige luis
Dat is een gierigaard.
  • Er kan geen luis over zijn lever lopen of hij reageert
Hij is lichtgeraakt.
  • Hem loopt een luis over de lever
Hij wordt boos.
  • Hij wordt van de luizen opgevreten
Hij zit vol ongedierte.
  • Hij zit in de luizen
Hij heeft grote zorgen.
  • Leven als een luis op een zeer hoofd
het fantastisch goed hebben
  • Magere luizen bijten het hardst
Wie arm is probeert op eigen wijze aan de kost te komen.
  • Men kan van een luis niet meer nemen dan zijn leven
Wanneer iemand niets heeft, valt er niets te halen.
  • Vertrek met je luizen
Pak je biezen.
  • Zijn eigen luizen bijten hem
Hij zit zichzelf in de weg.
  • Zo arm als een luis
Armzalig, nietig
  • Zo kaal als een luis
Geen geld of goederen hebben.
  • Zo veeg zijn als een luis op een kam
In groot gevaar zijn.
  • nog geen luis hebben om dood te drukken
Zeer arm zijn.
vervoeging van
luizen

luis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luizen
    • Ik luis. 
  2. gebiedende wijs van luizen
    • Luis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luizen
    • Luis je? 

luis

  1. partitief van de stellende trap van lui
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging van
luir

luis

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van luir