luis
Niet te verwarren met: Luis |
- Geluid: luis (hulp, bestand)
- IPA: / lœys / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /lœʏ̯s/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /lœːs/
- luis
- van Middelnederlands luus, in de betekenis van ‘insect’ voor het eerst aangetroffen in 1285; cognaat met Engels louse en Duits Laus [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | luis | luizen |
verkleinwoord | luisje | luisjes |
- (dierkunde) benaming voor verschillende meestal vleugelloze insecten die parasiteren op dieren en planten
|
|
- Beter een luis in de pot dan helemaal geen vlees
Wees met weinig tevereden als je toch niet meer bereikt.
- Dat is een hongerige luis
Dat is een gierigaard.
- Er kan geen luis over zijn lever lopen of hij reageert
Hij is lichtgeraakt.
- Hem loopt een luis over de lever
Hij wordt boos.
- Hij wordt van de luizen opgevreten
Hij zit vol ongedierte.
- Hij zit in de luizen
Hij heeft grote zorgen.
- Leven als een luis op een zeer hoofd
het fantastisch goed hebben
- Magere luizen bijten het hardst
Wie arm is probeert op eigen wijze aan de kost te komen.
- Men kan van een luis niet meer nemen dan zijn leven
Wanneer iemand niets heeft, valt er niets te halen.
- Vertrek met je luizen
Pak je biezen.
- Zijn eigen luizen bijten hem
Hij zit zichzelf in de weg.
- Zo arm als een luis
Armzalig, nietig
- Zo kaal als een luis
Geen geld of goederen hebben.
- Zo veeg zijn als een luis op een kam
In groot gevaar zijn.
- nog geen luis hebben om dood te drukken
Zeer arm zijn.
1. benaming voor verschillende meestal vleugelloze insecten die parasiteren op dieren en planten
vervoeging van |
---|
luizen |
luis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luizen
- Ik luis.
- gebiedende wijs van luizen
- Luis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luizen
- Luis je?
luis
- partitief van de stellende trap van lui
- Het woord luis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "luis" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ luis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "luis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
luir |
luis
- tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van luir