Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klap·luis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord klapluis klapluizen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de klapluism

  1. (scheldwoord) (jongerentaal) politieagent (in de decennia na de Tweede Wereldoorlog)
     Foetsie, kapoerewiet, gefelisiflapstaard, giebelegijntjes, voor spek en bonen, oelewapper, ribbenkast, het soepie, klapluis. Vele van deze Vijftig-woorden bestonden al. Het zijn vooral jongenswoorden, over uit vroegere geslachten.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. klapluis op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron Groot gedenkboek en tentoonstelling : De Laatste Sentimenten uit de Jaren Vijftig in: De Tijd  , jrg. 124 nr. 40087 (9 november 1968), N.V. Drukkerij De Tijd, Amsterdam, p. 23 (Gun U 9) kol. 5