• klap
enkelvoud meervoud
naamwoord klap klappen
verkleinwoord klapje klapjes

de klapm

  1. plotselinge, luidruchtige slag
    • De oude vaas viel met een luide klap in duizend stukken op de vloer uiteen. 
     Na een gigantische knal vlak boven ons hoofd stonden de stoere jonge gasten binnen tien seconden ook binnen. Zelfs zij waren zich rot geschrokken van de klap, en beseften dat het nu menens was.[2]
  2. een bestraffing door slagen met de open hand
    • Hij heeft vroeger veel klappen gehad. 

een (flinke) klap uitdelen

vervoeging van
klappen

klap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klappen
    • Ik klap. 
  2. gebiedende wijs van klappen
    • Klap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klappen
    • Klap je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


klap

  1. kataklop, het galopperen van een paard