• klap·wie·ken
  • In de betekenis van ‘met de vleugels slaan’ voor het eerst aangetroffen in 1710 [1]
  • Samenstellende afleiding van de stam van klappen en wiek met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klapwieken
klapwiekte
geklapwiekt
zwak -t volledig

klapwieken

  1. inergatief heftig slaan met de vleugels
    • De reiger klapwiekte hevig en steeg op naar zijn nest in de kolonie. 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]