naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
klap klappend
klappen


  • klap·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klappen
klapte
geklapt
zwak -t volledig

klappen

  1. inergatief als vertoon van bijval, dank of bewondering de open handen ineenslaan
    • Het publiek klapte beleefd, maar meer ook niet. 
  2. ergatief plotseling een luid geluid voortbrengen
    • De omvallende fiets klapte tegen de vloer. 
    • Met de punt van een speld liet zij de ballonnen klappen. 
  3. inergatief (informeel) praten op een gemoedelijke of niet ernstige manier
  4. overgankelijk zo bewegen of raken dat het plotseling een luid geluid maakt
    • Hij boos klapte hij de borden op tafel. 
  • De betekenis "praten" is in Nederland niet meer gangbaar.
  • iets met rake klappen bekopen

de klappenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord klap
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]