naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
slaanslaand
slaggeslagen
slaag
  • slaan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slaan
/slan/
sloeg
/slux/
geslagen
/ɣə'sla.ɣə(n)/
klasse 6 volledig

slaan

  1. overgankelijk een klap uitdelen; met de arm of een vastgehouden voorwerp een snelle, rakende beweging maken
    • Hij sloeg hem met de vuist op de kin. 
  2. het voorbrengen van geluid door ergens op te slaan
    • De klok heeft al vier uur geslagen. 
  3. ergatief ergens plotseling mee beginnen
    • Het paard sloeg op hol. 
  4. (spel) een stuk van de tegenstander door een bepaalde zet uitschakelen
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]