• sla·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord slager slagers
verkleinwoord slagertje slagertjes

de slagerm

  1. (beroep) een verkoper van vlees
    • Hij is naar de slager voor gehakt. 
  2. (beroep) een slachter
    • Pas op voor die slager! 
  3. een wreed mens
    • Die slager is erg gevaarlijk. 
  4. (informeel) chirurg
    • Ik moet morgen nog naar de slager. 
  • een slager die zijn eigen vlees keurt
    een direct belanghebbende die in zijn eigen belang oordeelt. Zie ook WC-Eend.
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]