slager
- sla·ger
- In de betekenis van ‘iemand die beroepsmatig dieren slacht en verhandelt’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- Naamwoord van handeling van slaan met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | slager | slagers |
verkleinwoord | slagertje | slagertjes |
de slager m
- (beroep) een verkoper van vlees
- Hij is naar de slager voor gehakt.
- (beroep) een slachter
- Pas op voor die slager!
- een wreed mens
- Die slager is erg gevaarlijk.
- (informeel) chirurg
- Ik moet morgen nog naar de slager.
- [1] beenhouwer
- [2] slachter
- een slager die zijn eigen vlees keurteen direct belanghebbende die in zijn eigen belang oordeelt. Zie ook WC-Eend.
1. een verkoper van vlees
- Het woord slager staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slager" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "slager" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ slager op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be