boucher
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
boucher |
bouchais |
bouché |
eerste groep | volledig |
boucher
- overgankelijk afsluiten, sluiten [1]
- overgankelijk dichtstoppen
- wederkerend dichtslibben, verstopt [2] raken
- overgankelijk, (dierkunde) het gebit inspecteren
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
boucher | le boucher | bouchers | les bouchers |
boucher m
- (beroep) slager
- (figuurlijk), (pejoratief) afslachter, beul
- [1] boucherie