• sla·gen
  • In de betekenis van ‘gelukken’ voor het eerst aangetroffen in 1596 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slagen
slaagde
geslaagd
zwak -d volledig

slagen

  1. ergatief ~ in: iets bereiken
    • Hij is erin geslaagd om het apparaat weer werkzaam te maken. 
     Er is me verteld dat ze een pijnlijke dood is gestorven toen mijn broertje deze wereld poogde te betreden, zonder daarin te slagen.[3]
  2. ergatief het examen succesvol beëindigen
    • Van onze eindexamenleerlingen is 98% geslaagd en 2% gezakt. 
  3. ergatief goed aflopen
    • Ondanks het regenachtige weer wisten ze de dag toch nog te laten slagen. 
    • 'Maar we zullen het beste uit moeten kiezen, het plan dat de meeste kans van slagen heeft. [4] 
  • Met vlag en wimpel slagen
met zeer goede cijfers slagen
  • de geslaagde student
  • slagen in iets

de slagenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord slag
     Wie dit soort momenten heeft meegemaakt, weet dat de geschiedenis van volkeren wordt bepaald door de uitslag van de grote slagen.[5]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]