• hnjó·ða
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hnjóða
hnýðr
enk: hnauð
mv: hnuðu
hnoðit
Klasse 2 sterk volledig

hnjóða

  1. slaan
  2. stoten